Italiërit 2003

Sinds de tweede rit, in 2002, hadden we elkaar verschillende keren weergezien, onder ander om foto's uit te wisselen, en tijdens die gesprekken bleek dat we beslist nog eens een keer erop uit wilden, maar dan niet noodzakelijk weer naar Toscane en omgeving, maar eerder in het Noorden in de Alpen en Dolomieten. Ik had nog een idee om eventueel tot in Slovenië the gaan, maar uiteindelijk is het een “rondje Zwitserland” geworden – het is te zeggen, een rondje door de landen om Zwitserland, niet Zwitserland zelf. En zo vinden we elkaar weer in Zemst, aan de autostrade, om een onmogelijk uur. Rudy, Geert en ik hebben nog steeds dezelfde motor, maar Frank heeft definitief (denkt-ie) het Ducatirijden opgegeven en komt aanzetten met een Moto Guzzi 1100 Sport – mooi machien. De eerste dag verloopt zoals tijdens de vorige ritten, via Brussel, Luxemburg, Nancy, Epinal, de Elzas in, tot in de Jura, in een dorpje genaamd “Eloise”, zoals het liedje van Barry Ryan (of Helmut Lotti, voor de jongeren onder ons). De kamers, de maaltijd en het drinken in het hotelletje zijn weer dik in orde. De volgende dag, weer bloedheet weer , hhebben we enige problemen met het vinden van een tankstation, in de buurt van Annecy. Uiteindelijk, op een industriepark, bij een carwash, lukt het toch. Om de dorst te lessen trekken we een paar blikjes frisdrank uit een automaat, één daarvan bevat iets nieuws, Vanillecola. Rudy heeft geen woorden nodig om duidelijk te maken wat hij ervan vind: de foto laat een gezicht zien van iemand die net een flinke slok benzine heeft doorgeslikt… Dan gaat het verder, via een reeks cols (Col des Aravis, col des Saisies, col de Meraillet) richting Bourg-Saint- maurice naar de col du petit Saint Bernard, en dan in Italië naar Courmayeur en de Val d'Aosta. Aan het einde van de namiddag, in een vallei ten noorden van Biella, langs een bergbeek genaamd Cervo, vinden we een albergo Asmara. De ligging is prachtig, aan de overkant van het riviertje, aan de andere kant van een fraai stenen bruggetje. Naast de albergo staan er nog een huis of twee, dus straatlawaai (behalve ons eigen lawaai) is geen punt. Dus, ingecheckt, en een lekker koud biertje op het terras, om de inboorlingen te zien baden in de beek (dat moet toch wel koud zijn geweest, in dat bergwater). Na het eten willen we nog een wandelingetje maken, maar dat hebben we maar heel kort gehouden, het blijkt dat de beek niet alleen inboorlingen bespoelt, maar ook miljoenen muggen. Groot zijn ze niet, maar wel erg enthousiast – typisch Italianen, zou je kunnen zeggen. Vooral Geert is erg populair, en hij heeft dan ook voor de rest van de reis er de sporen van gedragen. Omdat we allemaal een korte broek dragen, is er ook heel wat landingsoppervlak beschikbaar, en we keren dan maar weer naar de albergo terug, voordat we helemaal leeggezogen zijn. In de volgende dagen blijkt dat die beestjes er zelfs in zijn geslaagd, Geert's toch niet zo dunne enkels nog verder te doen zwellen. De derde dag gaatg het verder naar het oosten, richting Lago Maggiore en dan Lago Como. Het weer is dreigend, en we proberen de route zo te kiezen dat we de regen ontwijken. Dat lukt aardig. We komen in de buurt van Gallarate (geen MV Agusta fabriek bezocht), Varese (geen Cagiva fabriek bezocht) en bij Sesto Caliende, net te zuiden van het Lago Maggiore, zien we per toeval, langs de weg, een soort auto/motor/vliegtuig/boot/… museum, genaamd Gottar Park La Cartera. Ik wil dat wel eens bekijken maar de anderen vinden het te heet of niet interessant genoeg, of zoiets, dus loop ik er alleen doorheen – alleen, tot een schele, manke Italiaan doorkrijgt dat ik interesse had voor de motoren en ook nog een paar woordjes Italiaans versta. Van dan af heb ik een privé gids, wel niet zo'n goeie, maar ja, het is het gebaar dat telt, nietwaar ? Er staat ook mooi spul, een rij van minstens 50 van die Italiaanse opvouwbrommertjes, veel oude Guzzi's, Bianchi's, Harley's, een Benelli zijspan racer, Gilera's – prachtig ! Maar de eigenaar (inderdaad, een uit de hand gelopen hobby…) kon het ook niet laten vleessnijmachines, sneeuwploegen, stoomlocomotiefjes, landingsboten straaljagers, Siciliaanse hondenkarren, brandweermateriaal, sleepboten, en nog wat diverse spullen te kopen. Samenvatting : wat een heerlijk interessante rotzooi ! Maar eigenlijk wilden we het museum van de Guzzi fabriek, aan het Comomeer, in Mandello, gaan bezoeken. Dus wij rijden verder, het traject tot dan toe was trouwens absoluut het slechtste van de hele week, veel rechtdoor, en veel verkeer. Vanaf Como wordt het weer interessant. Langs het meer naar Bellagio gaan we onderweg dan ergens een restaurantje zoeken, dat vinden we uiteindelijk dan ook, maar in het proces zijn we wel Frank even verloren. Komt ervan als degene, die voorop rijdt, minder respect heeft voor verbodsborden dan sommigen van de volgers..dat is echter vlug weer opgelost. Na de maaltijd landen we dan in Bellagio, niet voor de laatste keer zoals later zou blijken. Ik bestel vier kaartjes, om met de veerboot het meer over te steken naar het oosten, richting Varenna, en daarna Mandello. We moeten ons “dààr !” voorsorteren, en na een minuut of twintig mogen we de boot op. Die steekt van wal, en steekt het meer over naar het wèsten ! Aangeland in Menaggio, waar we nièt willen zijn, denk ik gewoon aan boord te blijven tot de ferry zijn rondje af heeft. Mis ! we moeten eraf ! Na wat gepalaver mogen we dan toch met dezelfde boot terugkeren naar Bellagio, en (bijna) zonder bijbetalen uiteindelijk toch in de goeie richting, Varenna, oversteken. Zo brengen we die dag bijna meer tijd op het schip als op de motor. Niet iedereen is even gelukkig met het ongeplande vertragingsmaneuver. Ik moet onwillekeurig debken aan een liedje van Drs P. de titel ken ik niet meer, maar het refrein gaat van “heen en weer…heen en weer…heen en weer…” In Mandello aangekomen is het even zoeken naar de Guzzi fabriek, en inderdaad, er is een ingang “Museo” – gesloten. Blijkt dan dat ze per dag zo'n uur of anderhalf open zijn… Het is nog te vroeg om een hotel te zoeken, dus rijden we een beetje door, verder naar het zuiden langs het meer, tot in Lecco, en van daaruit naar het noordoosten de Valsassina in, naar de Col di Balisio,en verder naar Cortenisio. Daar geraken we vast in wat verkeer, en voor ik het weet zitten we op een baantje dat wèl rustig is, maar voortdurend verslechtert, tot we bijna aan het trialrijden zijn – een eerste staaltje van een “pokkebaantje”. Het baantje brengt ons tot in Esino Lario, met een schitterend uitzicht op het Lago Como onder ons. Na de afdaling, op nog steeds dat pokkebaantje, belanden we weer in Varenna, de plaats van onze derde bootaankomst, vijf uur vroeger diezelfde namiddag… Het wordt tijd, een hotel uit te zoeken. Het eerste hotel is volgeboekt, en het andere hotel ligt pal tegenover de aanlegplaats van de ferry, en ziet er eigenlijk een beetje duur uit. Helemaal fout wis die indruk niet. Maar er blijft eigenlijk geen keus, dus reserveren we daar twee kamers, met zicht op het meer. Het avondeten nemen we ook in het hotel, want er is geen ander restaurant in de hele “stad”. Na het eten zetten we ons neer op het terras, naast onze motoren. Ik raak daar aan de babbel met een Duits koppel, waarvan de man het wel erg voor zijn nationale producten heeft : DKW, NSU, MZ, BMW; dat Italiaans spul vond hij maar niets. De vierde dag gaat het verder naar het noordoosten, via Sondrio richting Stelvio. Het eerste stuk, nog langs het meer, is erg mooi, het tweede stuk tot Sondrio, en verder tot Tresenda, is eigenlijk vervelend. Ik doe nog een poging het wat interessanter te maken door parallelwegeltjes op te zoeken, maar het resultaat is eerder van het type”Pokkebaantjes”. Maar vanaf Tresenda wordt de verveling ruimschoots gecompenseerd, met schitterende landschappen en prachtige wegen. Eerst even een beetje verder naar het Oosten in plaats van recht naar de Stelvio, over de passo dell Aprica en dan de passo del Foppa (1852 m), via de monte Padrio. Onderweg is er praktisch geen verkeer, en ook eetgelegenheden zijn er niet te vinden – en dat om één uur ‘s middags. Ineens zien we dan ergens, op zo'n 1500 m hoogte, links van de weg een huisje, en een 50 m verder een kapelletje en een kudde koeien ( zijn 10 koeien een kudde ?). Ik stop, om te vragen waar we wat te eten zouden kunnen vinden, en dan blijken we bij een kaasfabriek te staan : aan de rechtse kant zit, half in de aarde verscholen, een hutje met twee kamertjes, waar twee inboorlingen de melk van de héle kudde omvormt tot ricottakaas. Dat moeten we proeven, natuurlijk, en ik koop dan twee blokjes van 200 gram, een beetje jonge kaas en ook wat oude kaas. De jonge ondernemer snijdt af onder het motto “mag het ook een beetje meer zijn ?” en ik blijk met bijna een kilo kaas in mijn handen te staan. Prijs voor “een beetje meer dan” 400 gram : 3 Euro… Verder komen we nog steeds geen restaurant tegen, en de kaas helpt ons door de dag. Zo rond drie uur nemen we de Stelvio, druk natuurlijk maar het is nog te doen. Dan zitten we in het Duitstalige Italië (Süd-Tirol) Van daaruit verder, alsmaar naar het oosten, tot in Lana, een dorpje juist buiten Meran. In Lana nemen we voor de verandering eens een Bed & Breakfast, een “Zimmer Frei” in het Noord-Italiaans. De mevrouw ziet die bende bezwete motorrijders eigenlijk eerst helemaal niet zitten, maar uiteindelijk mogen we dan toch blijven. Dat is niet slecht, we mochten het zwembad gebruiken, en de prijs is ook veel lager dan in een hotel. 's Avonds gaan we dan in het dorpje Lana een pizza eten, en een “beetje” wijn drinken. De vijfde dag gaat het dan weer verder oostwaarts, via Bozen (Bolzano) over de S12 en de S242 richting Ortisei/St. Ulrich, in de Val Gardena. We gaan niet over de Passo Gardena, maar draaien iets voordien af naar de Passo di Sella en de Pordoi., verder over de S48 naar de passo Falzarego tot in Cortina d'Ampezzo. Het landschap is nog steeds schitterend, en de wegen zonder meer perfect. Van Cortina d'Ampezzo naar het noorden, de Val di Landro, langs het Lago di Landro, waar we wat eten, tot in Toblach, het laatste Italiaanse stadje voor de Oostenrijkse grens. Dan snel door Oostenrijk, via de Felbertauerntunnel (niet de Grossglockner, dat was misschien toch mooier geweest) naar Kitzbühel, St. Johann in Tirol, en verder naar het noordoosten, de Duitse grens over richting Bad Reichenhall. Maar voordat we daar zijn, kiezen we de Deutsche Alpenstrasse naar het westen (de 305). Dàt is het ware werk ! Het is al wat later in de namiddag, maar de weg is perfect : vlak, wijde bochten met volledig zicht op de hele bocht, bijna geen verkeer, geen dorpen, afgezien van een plaats met wat meer drukte, vanwege een meertje met wat badgasten en zo. Die weg, zo'n dertig kilometer, leggen we af aan ten minste twee maal de wettelijk toegelaten snelheid (niet verdervertellen aub !) Een lokale motorrijder, op een zware japanner, toont ons de gebruiksaanwijzing van de weg. Een van de hoogtepunten van de hele reis ! Aan het einde van die weg ligt een klein alpendorpje, vrijwel tegen de Oostenrijkse grens : Reit im Winkl. Hotelletjes : geen probleem. Na het eten gaan Geert, Rudy en ik nog eens kijken op het dorpsfeest, duidelijk georganiseerd om toeristen te plezieren in de zomer, het laagseizoen. De witte wijn is slecht, het bandje dat speelde kan er wel mee door. En ondertussen kan Frank zijn lief (nog eens) opbellen. De volgende ochtend, dag zes, trekken we naar het noorden en dan noordoosten, met een omweg om de Chiemsee (bekend van het eiland met een van de kastelen van de gekke koning Ludwig II van Beieren), richting Passau (eten bij de Macdonalds – da's wat anders dan in Italië) en van daaruit door het Bayerische Wald, tot vlak voor Bayreuth, in het Fichtelgebirge, een echt motorrijdergebied. En daar overnachten we in een typisch Duitse instelling, de “metzgerei”; de slager/beenhouwer van het dorp (Oberwarmensteinach) baat dan ook een hotelletje uit, de kamers zijn proper en de vleeswaren onovertroffen. 's Avonds, na een Duitse pint (1 liter per keer) en een stevig diner, maken we dan nog een flinke wandeling, tot in het volgende dorp. Daar was eigenlijk ook niks te zien… Dag zeven trekt ons verder naar het westen, Bayreuth, Bamberg, via de 22, door de Fränkische Schweiz, een minuscuul gebied maar o zo mooi; en dan een stuk Autobahn, om Würzburg te omzeilen. Van daaruit rijden we dan schuin naar het zuidwesten, dwars door het Odenwald (prachtig !) richting Heidelberg. Daar eten we wat, Heidelberg is een mooie stad maar we bekijken alleen het gedeelte naast de rivier de Neckar. De uitbater van het restaurant is ook een motorrijder, met blijkbaar een ruim budget : 916, monster, BMW, Porsche,.. Na het eten begint het thuiseffect te spelen : het weerbericht is niet goed, en iedereen ruikt de stal. We gaan dus niet, zoals gepland, naar de Pfalz, en dan de Ardennen, maar we nemen in Heidelberg de Autobahn, en vlammen via Mannheim, Ludwigshafen, Kaiserslautern, Trier en Luxemburg naar huis. Vanaf Luxemburg begint de regen weer – welkom thuis…


Richard Eijkelenburg